Wie zijn wij

Moslims die tot de Lahore Ahmadiyya Beweging in de Islam behoren geloven dat er geen god is behalve Allah en dat Mohammed de Boodschapper van Allah is. Zij geloven ook in de uitspraak van de heilige profeet Mohammed (moge vrede en de zegeningen van Allah op hem rusten): "Ik ben de laatste der profeten, na mij komt er geen profeet". Dit houdt in dat zij geloven dat de heilige profeet Mohammed (vzmh) de allerlaatste profeet is die door Allah naar de wereld is gezonden. Na hem kan er geen oude of nieuwe profeet meer verschijnen. De stichter van de Ahmadiyya Beweging in de Islam, Hazrat Mirza Ghulam Ahmad »

 

Boeddha, een profeet van Allah

Ontkenning aanspraak profeetschap

 

Ontkenning van een aanspraak op het profeetschap
 
 
Tot aan het einde van zijn leven heeft Hazrat Mirza Ghulam Ahmad constant de beschuldiging ontkend dat hij aanspraak erop maakte een profeet te zijn, zoals hieronder wordt aangetoond.
 

1.     Ik heb gehoord dat enkele vooraanstaande Ulama van deze stad Delhi ruchtbaarheid geven aan de aantijging tegen mij, dat deze persoon aanspraak maakt op het profeetschap. … Om de waarheid dus bekend te maken, verklaar ik met hoogachting tegenover alle eerbiedwaardige heren, zowel de hoge als de lage, dat deze aantijgingen een volkomen verzinsel zijn. Ik maak geen aanspraak op het profeetschap. … Na onze Leider en Meester Mohammed (vrede zij met hem), de laatste der boodschappers, beschouw ik een ieder die aanspraak maakt op het profeetschap en boodschapperschap als een leugenaar en een ongelovige.”
 
– Verklaring afgelegd in Delhi, 2 oktober 1891, p. 1. Zie Majmu’a Ishtiharat, vol. 2, p. 230

 
2.     “Andere beschuldigingen die tegen mij zijn uitgebracht, zijn dat deze man de Lailat-ul-Qadr en wonderen en de Mi’raj verwerpt. En verder dat hij aanspraak maakt op het profeetschap en het einde van het profeetschap verwerpt. Al deze beschuldigingen zijn helemaal onwaar en verkeerd. … Nu doe ik een heldere en duidelijke bevestiging van de volgende zaken tegenover de moslims in dit huis van God: Ik geloof in het einde van het profeetschap van de Khatam-ul-anbiya (vrede en zegeningen van Allah zij met hem) en ik beschouw de persoon die het einde van het profeetschap verwerpt als iemand zonder geloof en buiten de grenzen van de islam staat.
 
– Speech in de Delhi Central moskee, 23 oktober 1891; Majmu‘a Ishtiharat, 1986 editie, vol. 1, p. 255

3.     “Vraag: In het boekje Fath Islam wordt er een aanspraak op het profeetschap gemaakt.
 
Antwoord: Er is geen aanspraak op het profeetschap. Integendeel, er is een aanspraak op het heiligheidschap (muhaddasiyyat), wat op het gebod van God is teweeggebracht.”
 
Izala Auham, p. 421-422, Ruhani Khaza’in, vol. 3, p. 320

4.     “Ik geloof ook dat de Heilige Profeet Mohammed de beste van boodschappers en de Khatam-un-nabiyyin is, en die mensen die zeggen dat deze man beweert een profeet te zijn, hebben een leugen tegen mij verzonnen.”
 
– Hamamat-ul-Bushra, p. 8. Ruhani Khaza’in, vol. 7, p. 184

5.     “Een van de bezwaren van degenen die mij kafir noemen, is dat zij zeggen: deze man maakt aanspraak op het profeetschap en zegt dat hij een van de profeten ben. Het antwoord is dat u dient te weten, o broeder, dat ik geen aanspraak heb gemaakt op het profeetschap, noch dat ik heb gezegd dat ik een profeet ben. Maar zij waren haastig en begingen een fout in het begrijpen van mijn woorden. … Het betaamt mij niet aanspraak te maken op het profeetschap. … Hoe zou ik aanspraak kunnen maken op het profeetschap wanneer ik een moslim ben?”
 
Hamamat-ul-Bushra, p. 79. Ruhani Khaza’in, vol. 7, pp. 296-297

6.     “Kijk hoe ver dit verwijderd staat van een aanspraak op het profeetschap. O broeder, denk niet dat wat ik heb gezegd zelfs maar een vleugje van een aanspraak op het profeetschap bevat. … God verhoede het dat ik aanspraak zou maken op het profeetschap nadat God onze Profeet en Meester Mohammed (vrede zij met hem) tot de Khatam-un-nabiyyin heeft gemaakt.”
 
Hamamat-ul-Bushra p. 83. Ruhani Khaza’in, vol. 7, p. 302

7.     “In de vorm van verzinsels belasteren zij mij door te zeggen dat ik aanspraak heb gemaakt op het profeetschap. … Maar men moet eraan denken dat dit alles een verzinsel is. Ons geloof is dat onze Leider en Meester, Mohammed Mustafa (vrede zij met hem) de Khatam-ul-anbiya is.”
 
Kitab-ul-Bariyya, p. 182, voetnoot. Ruhani Khaza’in, vol. 13, p. 215

8.     Ik maak geen aanspraak op het profeetschap. Dit is jullie fout, of hebben jullie een bepaalde bedoeling in gedachten? Is het noodzakelijk dat de persoon die aanspraak maakt op openbaringen ook een profeet moet zijn?”
 
Jang Muqaddas, p. 67. Ruhani Khaza’in, vol. 6, p. 156

9.     “Laat het hen duidelijk zijn dat ook ik de persoon vervloek die het profeetschap opeist. Ik houd hoog dat er geen god is dan Allah en dat Mohammed Zijn Boodschapper is, en ik geloof in het einde van het profeetschap van de Heilige Profeet. … Er is dus ook geen aanspraak op het profeetschap van mijn kant, slechts dat ik een wali (heilige) en een mujaddid ben.”
 
Majmu‘a Ishtiharat, oude editie, vol. iii, p. 224. 1986 edition, vol. 2, pp. 297-298

10.“Indien het bezwaar is dat ik een aanspraak heb gemaakt op het profeetschap, en zoiets is ketterij, wat anders kan ik zeggen behalve dat de vloek van Allah zij op de leugenaars en de verzinners.”
 
Anwar-ul-Islam, p. 34. Ruhani Khaza’in, vol. 9, p. 35

11.“Kan een ellendige bedrieger die voor zichzelf aanspraak maakt op het apostelschap en profeetschap enig geloof hebben in de Heilige Koran? En kan een persoon die gelooft in de Heilige Koran en gelooft dat het vers ‘Hij is de Boodschapper van God en de Khatam-un-nabiyyin’, het woord van God is, zeggen dat hij een boodschapper en een profeet is na de heilige profeet Mohammed?”
 
Anjam Atham, p. 27, voernoot, Ruhani Khaza'in, vol. 11, p. 27
 
 
Originele Urdu teksten van bovenstaande citaten.
 
 
1.      Verklaring afgelegd in Delhi, 2 oktober 1891, p. 1. Zie Majmu’a Ishtiharat, vol. 2, p. 230
 
Delhi 1
 
 
2.      Speech in de Delhi Central moskee, 23 oktober 1891; Majmu‘a Ishtiharat, 1986 editie, vol. 1, p. 255
 
delhi speech
 
3.      Izala Auham, p. 421-422, Ruhani Khaza’in, vol. 3, p. 320
 
Izala 421
 
 
4.      Hamamat-ul-Bushra, p. 8. Ruhani Khaza’in, vol. 7, p. 184
 
Hamamat-ul-Bushra, page 8
 
 
5.      Hamamat-ul-Bushra, p. 79. Ruhani Khaza’in, vol. 7, pp. 296-297
 
Hamamat-ul-Bushra, page 79
 
6.      Hamamat-ul-Bushra p. 83. Ruhani Khaza’in, vol. 7, p. 302
 
Hamamat-ul-Bushra, page 83
 
 
7.      Kitab-ul-Bariyya, p. 182, voetnoot. Ruhani Khaza’in, vol. 13, p. 215
 
Kitab-ul-Bariyya 182-1
 
 
8.      Jang Muqaddas, p. 67. Ruhani Khaza’in, vol. 6, p. 156
 
Jang Muqaddas, page 67
 
9.      Majmu‘a Ishtiharat, oude editie, vol. iii, p. 224. 1986 edition, vol. 2, pp. 297-298
 
Majmu`a Ishtiharat
 
 
10.Anwar-ul-Islam, p. 34. Ruhani Khaza’in, vol. 9, p. 35
 
Anwar-ul-Islam, page 34
 
 
11.Anjam Atham, p. 27, voernoot, Ruhani Khaza'in, vol. 11, p. 27
 
Anjam Atham 27